Hoi! Mijn naam is Hans. Momenteel zit ik op de middelbare school, een belangrijke tijd in mijn leven. Docenten doen hard hun best om mij te vormen en op te leiden tot de persoon die ik kan zijn in de maatschappij. Op school mag ik de talenten die ik van God kreeg ontwikkelen. Er is alleen één probleem: bij 30% van de leerlingen wordt het niveau waarop zij terechtkomen verkeerd ingeschat. Ik ben er eentje van. Ik verveel me suf op kader, terwijl mijn zusje op haar tenen loopt op havo.

We hebben het over kansenongelijkheid, waarmee we bedoelen dat een docent het niveau van een leerling verkeerd inschat. Deze verkeerde inschatting is het gevolg van bestaande stereotypen ten aanzien van verschillende groepen en sociale milieus in de samenleving. Zo komt een leerling met een meertalige achtergrond minder snel in een plusklas terecht, omdat hij het Nederlands minder goed beheerst. Ook wordt een leerling met een problematische thuissituatie sneller verkeerd ingeschat, omdat het afwezige ouders heeft. Of andersom: van een kind met hoogopgeleide ouders wordt op school meer verwacht. Een consequentie kan zijn dat een leerling een niveau-advies krijgt voor het voortgezet onderwijs dat niet blijkt te kloppen.

Uit onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen blijkt dat ongeveer 30% van de leerlingen niet het juiste schooladvies krijgt.[1] Het gevolg van zo’n verkeerde inschatting is dat een kind zich in dat geval niet ultiem kan ontplooien, zowel op sociaal als op intellectueel gebied. Iedere leerling heeft andere talenten gekregen, en verschilt in kennen en kunnen. Een van de belangrijkste functies van het onderwijs is om leerlingen tot bloei te laten komen. Het doel is dus niet dat iedereen op het vwo terecht komt, maar dat het onderwijs aansluit bij het niveau dat de leerling heeft. Zo zou het voor Hans fijn zijn als hij intellectueel iets meer uitdaging krijgt, terwijl zijn zusje misschien wel minder theoretisch aangelegd is.

Het probleem

We gaan ervan uit dat een docent zijn leerlingen goed kent en over het algemeen in staat is in te schatten waar de sterke en zwakke punten van een leerling zitten. Toch kan het gebeuren dat een docent een verkeerde inschatting maakt, waardoor het onderwijs niet aansluit bij het niveau van de leerling. Dit is om verschillende redenen problematisch. Zo kunnen er motivatieproblemen ontstaan als een leerling onder zijn niveau functioneert. Ook kan er grote prestatiedruk ontstaan als een leerling steeds op zijn tenen moet lopen.

Leerlingen gaan ongeveer op hun twaalfde naar het voortgezet onderwijs. Vanaf dat moment wordt er gedifferentieerd en komen leerlingen op verschillende niveaus terecht. Toch laat onderzoek zien dat leerlingen op hun twaalfde nog niet ver genoeg zijn ontwikkeld om te beoordelen welk intellectueel of praktisch niveau zij zullen bereiken.

De brede brugklas

Om deze reden gaan er stemmen op voor een zogenaamde ‘brede brugklas’. Het houdt in dat leerlingen de eerste twee of drie jaar van de middelbare school alsnog bij elkaar in de klas zitten. Het moment waarop besloten wordt welk niveau een leerling gaat volgen, wordt uitgesteld. SGP-jongeren vindt dit geen geschikte oplossing. Nadat leerlingen acht jaar in dezelfde klas hebben gezeten en de puberteit (een belangrijke ontwikkelperiode) aanbreekt, is het tijd om te gaan differentiëren. Het onderwijs moet immers zoveel mogelijk aansluiten bij het niveau van de leerling.

Kopklassen

SGP-jongeren pleit daarentegen voor ‘kopklassen’, een systeem dat op verschillende scholen al voorkomt. Na groep 8 geeft de basisschooldocent aan welk niveau volgens hem of haar het beste bij de leerling past. In het systeem van kopklassen worden leerlingen ingedeeld op een soort ´dubbel´ niveau, zoals basis/kader, tl/havo, havo/vwo en vwo/gymnasium.

Na de brugklas worden alle klassen opnieuw ingedeeld op een specifiek niveau, bijvoorbeeld kader of het vwo. De leerling wordt dan ingedeeld op basis van wat de vakdocenten van die leerling gezien hebben; denk hierbij aan inzet, motivatie, cijfers, etc. Door het systeem van kopklassen wordt voorkomen dat er te grote verschillen in sociaal en intellectueel niveau tussen leerlingen in één klas zijn. Tegelijkertijd krijgt de leerling de tijd om te landen op zijn nieuwe school en kan hij zonder veel moeite na jaar 1 doorstromen naar het niveau waar hij het beste lijkt te passen.

Wisselen van niveau

Natuurlijk kan het alsnog voorkomen dat een leerling op een verkeerd niveau belandt. Tot nu toe is het wisselen van niveau moeilijk. Vaak zijn er allerlei eisen aan de cijfers, terwijl intelligente leerlingen vaak onderpresteren als zij niet voldoende uitgedaagd of gestimuleerd worden. Cijfers kunnen een relevante indicator zijn, maar zeggen niet alles. Daarom moet er flexibel met cijfers worden omgegaan. Hierin moeten de vakdocenten die de leerling lesgeven een doorslaggevende rol krijgen. Het is dus van belang dat de docenten hun leerlingen goed kennen. Dit onderstreept het belang van kleine klassen.

Brede scholen

Daarnaast zitten veel leerlingen op categorale scholen, waar slechts op één niveau wordt lesgegeven. Zo heb je categorale gymnasia en categorale vmbo’s. Als een leerling dan wil wisselen van niveau, moet hij naar een andere school in een nieuwe omgeving. Dat vormt een grote drempel om van niveau te veranderen. Daarom is SGP-jongeren voorstander van een ander concept, wat ook al bestaat: de brede scholen. Op een brede school wordt op meerdere niveaus lesgegeven. Naast dat dit het wisselen van niveaus makkelijker maakt, zorgt het ervoor dat leerlingen minder in hun eigen bubbel zitten en zo ook leerlingen met andere talenten en interesses leren kennen.

De oplossing van SGPJ voor kansenongelijkheid bestaat dus al. Het wordt alleen hoog tijd dat dit veel meer ingezet gaat worden: kopklassen in het eerste jaar, brede scholen en kleine klassen. Op deze manier komen zowel Hans als zijn zusje beter tot hun recht. Een eerlijke kans, ook voor Hans.

[1] https://www.ad.nl/binnenland/waarom-al-zo-jong-kiezen-in-scandinavie-kies-je-pas-een-school-na-je-15de~a432f3a2/

Afbeelding van Freepik